Anatomie bij vissen.
Door Tom Verhoeven
Vissen zijn bijzondere gewervelde dieren. Hun anatomie en lichaam heeft veel herkenbare delen vergeleken met andere gewervelde dieren maar ook enkele onbekende. Als aquariaan is het kennen en begrijpen van de anatomie en de werking van het lichaam een interessant voordeel. Het is niet noodzakelijk maar het kan enorm helpen in het begrijpen van voortplanting mechanismen. Het oplossen en begrijpen van mogelijke problemen zal dan ook eenvoudig worden. Daarnaast helpt het ons ook bij het begrijpen van ziektes en het interpreteren van gedrag. Stel dat u vissen kweekt. Dan willen we als kweker perfecte miniatuur visjes verkrijgen. De perfectie door en door kennen is dan ook belangrijk. Wanneer vislarven bijvoorbeeld telkens uitgroeien tot misvormde juvenielen is het handig dat we de werking kennen van de schildklier en hoe deze effect kan hebben op de ontwikkeling. Wanneer u een dode vis heeft is het heel leerzaam om hier een dissectie op uit te voeren. Hier kunt u heel veel van leren en vaak ook achterhalen waarom een vis gestorven is. Ook hiervoor moet je de standaarden kennen om zaken te herkennen.
We onderscheiden bij vissen verschillende systemen die we onderverdelen in de inwendige en uitwendige anatomie. Bij de uitwendige anatomie herkennen we de ogen, mond, vinnen, zijlijnorgaan en de schubben. De inwendige anatomie bestaat uit de organen, de spieren en het skelet. Hier spelen zich vele processen af zoals de bloedsomloop, osmoseregulatie, spijsvertering, hormonale processen, het neurologisch systeem of zenuwstelsel en voortplanting.
Als u een vis opensnijdt moet u wel weten wat wat is en waar u dit kunt vinden.
Bij sommige vissen kan de anatomie licht verschillen. Ze hebben ook alle organen en systemen maar deze zijn anders gevormd. Dit mede door evolutie. Deze variaties noemen we ook adaptatie. Denk aan haaien, koffervissen, murene, zeepaardjes en andere bijzondere vissen.
Algemeen overzicht van uitwendige anatomie
UITWENDIGE ANATOMIE SCHUBBEN - HUID
De huid van vissen bestaat niet enkel uit schubben zoals veel mensen denken. Op de huid liggen de schubben die hieruit (uit het mesoderm laag van de lederhuid) ontspringen. Deze onderhuid noemen we ook de lederhuid. De lederhuid geeft kleur aan de vis. Alle lagen die erop liggen zijn doorzichtig, dus ook de schubben. Deze lagen (lederhuid + schubben) noemen we de dermis.
De schubben beschermen vissen tegen predatoren en beschadigingen opgelopen in de omgeving. Denk hierbij aan het zwemmen tegen koralen, stenen of het ingraven in de bodem. Daarnaast helpen schubben bij het zwemgedrag en thermo isolatie. Vissen zijn immers koudbloedige dieren en kunnen hun lichaamstemperatuur niet zelf regelen.
Schubben zijn opgebouwd uit hetzelfde materiaal waaruit bij andere gewervelde dieren nagels en haren uit zijn opgebouwd. Soms zien we vreemde schubben. Sommige kogel- en engelvissen zijn bijvoorbeeld bedekt met forse stekels die overeind gaan staan als de vis zich opblaast; zo schrikt hij menig roofdier af.
De schubben zorgen voor kleine verhogingen en verlagingen in de huid, wat een betere hydrodynamica geeft dan een volkomen gladde huid. Dat komt, omdat bij een glad lichaam een turbulente stroming met wervelingen ontstaat, wat de vis veel energie kost. Omdat dergelijke grote wervelingen bovendien op onvoorspelbare manier kunnen veranderen, zou een gladde vis moeilijk kunnen manoeuvreren. De schubben zorgen voor kleine wervelingen, waaroverheen een regelmatige laminaire stroming ontstaat. Schubben zijn vooral bij beenvissen goed ontwikkeld. Haaien en roggen hebben geen echte schubben, maar een leerachtige huid die voorzien is van vele kleine, harde insluitingen (tandschubben).
Ook de scalpel die we zien op de staartwortel bij doktersvissen is een geëvolueerde schub
Vissenschubben kunnen vaak gebruikt worden om de leeftijd van een vis te bepalen, doordat de groei afhankelijk van het seizoen wisselt. Hierdoor ontstaan jaarringen vergelijkbaar met die in bomen. We onderscheiden verschillende soorten schubben.
Ctenoïdschubben:
Ctenoïdschubben hebben een kamvormige getande rand aan de vrije achterzijde. Vissen met dit type schubben kunnen vasthaken in het netje als men ze uit het aquarium probeert te halen. Heel veel vissen hebben dit soort schubben. De voor ons meest bekende is wellicht de anemoonvis.
Cycloïdschubben:
Cycloïde schubben (kringschubben) hebben gladde, afgeronde randen en zijn de tweede meest voorkomende schubsoort.
Placoïdeschubben:
Placoïdeschubben lijken op gewijzigde tanden en geven de huid een ruwe laag. Haaien en roggen hebben dit soort schubben. Hun huid kan aanvoelen als schuurpapier.
Ganoïdschubben:
Ganoïdschubben zijn een zeer oude vorm van rompbedekking, met een meer oorspronkelijke structuur dan de hiervoor genoemde typen. De schubben liggen grotendeels vrij en zijn met een klein, kort aanhangsel in het weefsel verankerd, zoals bij de steur (Acipenser Sturio). Ganoïdeschubben zijn gemaakt van bot, dik en bedekt met een glazuurachtige substantie. Doorheen de evolutie zijn hieruit soorten ontstaan die eigenlijk geen schubben meer hebben maar eerder beenplaten.
Beenplaten:
Bij sommige soorten ontstaan al bij de pas uitgekomen larven huidplooien die naderhand verbeend raken en beenplaten vormen. Deze pantsering bestaat niet echt uit been, maar uit verbeend bindweefsel. Deze schubvorming noemen we beenplaten. Dit zien we terug bij bijvoorbeeld zeepaardjes en zeenaalden en enkele koffervis soorten.
Op de dermis ligt een slijmlaag die we het epidermis noemen. Deze beschermt de dermis tegen parasieten, gevechten en beschadigingen. Zo helpt het epidermis anemoonvissen om in symbiose te leven in netelende anemonen. Bij sommige vissoorten is het epidermis zelf giftig en andere, zoals papegaaivissen, kunnen het dan weer vergroten en maken er een cocon van om zich zo te beschermen gedurende de nacht.
Vissen die schubben missen en enkel een epidermis hebben op de lederhuid noemen we naakte vissen of schubloze vissen. Deze soorten hebben meestal wel een alternatief ontwikkeld doorheen de evolutie om zichzelf te beschermen. Een heel bekende voor ons is de mandarijnpitvis (Pterosynchiropus splendidus). Deze hebben echter een hoog ontwikkeld epidermis die vreemd ruikt en bitter smaakt. Deze, licht giftige huid, ontmoedigd predators en beschermt de vis tegen ziektes.
Papegaaivis in zijn cocon.
Hun felle, aposematische, kleuring helpt bij het duidelijk maken dat ze giftig zijn. Aposematische kleuring of aposematisme is een term in de biologie en ecologie waarmee de felle lichaamskleur van verschillende dieren wordt aangeduid, die als een afschrikkingsstrategie werd ontwikkeld. Aposematische kleuring is een waarschuwing voor vijanden dat het dier giftig of gevaarlijk is en dient ter afschrikking van vijanden. Dit zien we bijvoorbeeld ook bij gifkikkers.
Voor de kleuren van vissen zijn chromatoforen verantwoordelijk. De lederhuid bevat gewoonlijk chromatoforen die guaninekristallen bevatten, die verantwoordelijk zijn voor een witte (leucoforen) of een spiegelende laag (iridoforen). De spiegelende laag zorgt ook vaak voor iriserende kleuren, doordat de spiegelende lagen allemaal van dezelfde dikte zijn en er interferentie ontstaat bij bepaalde golflengtes. Verder bevat de huid chromatoforen met zwarte kleurstof, de melanoforen, waarin de kleurstof zich kan concentreren of uitspreiden onder invloed van hormonen, en bevat ze chromatoforen met gele en rode kleurstoffen: xanthoforen en erythroforen. Door middel van de melanoforen kan de vis snel van kleur veranderen en zich aanpassen aan de ondergrond. Ook de opperhuid bevat vaak chromatoforen.
VINNEN
Een van de eigenschappen van vissen is het bezit van vinnen. Vinnen hebben een functie anders had de evolutie ervoor gezorgd dat de vin er niet meer was. Vinnen dienen om te zwemmen, zowel om snelheid te maken als om te sturen. De bewegingen van de afzonderlijke vinnen zijn het beste waar te nemen bij langzaam zwemmende, zeer wendbare soorten. Er zijn ongepaarde en gepaarde vinnen. De ongepaarde vinnen zijn de rugvin, de staartvin en de aarsvin (de laatste vlak achter de aarsopening gezeten). Gepaard zijn de borstvinnen (te vergelijken met onze armen) en de buikvinnen (opzij en voor de aarsopening). Soms ontbreekt bij vissen een bepaalde vin, maar soms hebben ze er nog andere vinnen bij, zoals een tweede rugvin of een vetvinnetje, een vlezig lobje achter de rugvin, met een nog steeds onduidelijke functie. De echte vinnen zijn dunne huidmembranen, gesteund door benige vinstralen en bestuurd door spieren aan de vinbasis.
Vinnen kunnen bijzondere vormen aannemen doorheen de evolutie. Aangepast op een specifiek biotoop.
Het aantal vinnen verschilt per groep vissen. Rondbekken hebben twee eenvoudige vinnen: een rugvin en een staartvin. Daarentegen hebben haaien gewoonlijk een gepaarde rug-, buik- en borstvin, daarnaast een staartvin en een aarsvin. Sommige vissoorten hebben in de loop van de evolutie bepaalde vinnen verloren. Sommige soorten haaien en de poon hebben zulke sterke vinstralen dat ze op de borstvinnen over de bodem kunnen lopen. Zeepaardjes hebben een heel kleine rugvin die razendsnel als een propeller beweegt. Mesvissen bewegen zich juist voort met de lange aarsvin.
Rug- en aarsvin:
De rug- en aarsvinnen helpen de vis een verticale stand te bewaren. Rugvinnen, ook wel dorsale vin genoemd, kunnen zachte of harde tot zelfs stekelige vinstralen bezitten, of een combinatie daarvan: dat is per soort verschillend. De rugvin kan in het enkelvoud aanwezig zijn maar ook dubbel. Dan spreken we van een voorste en achterste rugvin. De voorste rugvin is
meestal de rugvin met harde en stekelige vinstralen. De achterste rugvin is vaak de zachte rugvin. Sommige vissen hebben een zeer lange rug- of aarsvin, en bewegen zich voort door golvende spiercontracties aan de vinbasis. Bij sommige pitvis soorten is de verlengde rugvinstraal enkel aanwezig bij mannelijke exemplaren. Andere vissen hebben een gifklier gekoppeld aan de stekelige vinstralen. Hiermee kunnen ze zichzelf beschermen tegen predatoren. Zo zijn de stekelige vinstralen op de rug van koraalduivels en konijnvissen giftig. De stekel is vaak heel scherp en kan verticaal worden vastgezet. Dat schrikt roofvijanden af en helpt ook bij sommige trekkersvis soorten om zich vast te zetten in spleten op het koraalrif.
Bij deze anemoonvis zien we de neusgaten goed
De Vetvin:
De vetvin, of adipose vin, wijkt af van andere, normale vinnen, doordat hij hoofdzakelijk uit vetweefsel bestaat. Bij een paar soorten zijn er echter rudimentaire vinstralen te zien. Lang niet alle vissen hebben een vetvin, en de vorm en grootte kunnen sterk wisselen. Bij vissen die veel ondersteboven zwemmen is de vetvin vaak heel groot.
Hij dient daar blijkbaar voor hetzelfde doel als de aarsvin bij normaal rechtop zwemmende vissen. Namelijk om een verticale stand te bewaren. De vetvin bevindt zich achter de rugvin vlak voor de staartwortel. De vetvin mag u dus niet verwarren met een achterste rugvin.
De Staartvin:
De staartvin dient voor de voortbeweging van de vis. Heen en weer geslagen, levert hij de stuwkracht die de vis door het water vooruit drijft, de vaart wordt erin gehouden door met de romp golvende bewegingen te maken. Bij sommige soorten loopt de staartvin door in de rugvin en/of de aarsvin, zodat een ononderbroken vinzoom ontstaat. Bij vissen die veel zwemmen en stromingen moeten trotseren is de staartvin diep gevorkt maar vrij laag, voor een goede stuwkracht bij geringe weerstand. Een staartvin met brede, gespierde staartsteel heeft meer weerstand, maar ook grote stuwkracht. Vissen met zo’n staart bewegen zich doorgaans langzaam en weloverwogen. Zeepaardjes hebben de functie van de staartvin verlegt naar hun dorsale/ rugvin. De staartvin is geëvolueerd naar een grijparm om zich vast te houden.
Borst- en buikvinnen: Vissen hebben meestal twee gepaarde vinnen, al kunnen de buikvinnen ook ontbreken. De buikvinnen dienen als rem en als hoofdrichtingsroer, met de borstvinnen kan de vis heel precies manoeuvreren en zich ook omdraaien. Om van koers te veranderen worden de gepaarde vinnen uitgeklapt. Bij snelle beweging in een rechte lijn zijn ze vaak ingeklapt om de weerstand te verminderen. Bij vissen uit de middelste waterlagen zijn de borstvinnen verticaal gesteld voor een maximale manoeuvreerbaarheid, vooral bij trage, afgemeten bewegingen. Veel bodemvissen hoeven niet goed te kunnen zwemmen, maar moeten wel op de bodem kunnen blijven liggen. Grote, horizontale borstvinnen houden de vis op de grond.
NEUSGATEN
Aan beide zijden van de snuit bevinden zich, meestal, twee neusgaten. De gepaarde neusgaten zijn met elkaar verbonden via een U-vormig buisje. Het water stroomt door het voorste neusgat naar binnen en door het achterste neusgat terug naar buiten. De onderkant van dit buisje bestaat uit een serie plooien, die bedekt zijn met reukreceptoren. Hierdoor is de vis in staat kleine hoeveelheden van bepaalde oplossingen in het water te traceren. Met betrekking tot voedselvoorziening is de reukzin van de vis nuttiger dan het gezichtsvermogen.
OGEN
De meeste vissen hebben een goed gezichtsvermogen. De ogen bestaan uit kegeltjes en staafjes en zijn zo gestructureerd dat ze zowel kleur als zwart-wit kunnen waarnemen. Doordat vissen in het water leven hebben zij geen nood aan beschermende oogleden. De positie van de ogen op het hoofd stelt ze in staat bijna 360 graden in het rond te kijken. Dit is bijzonder belangrijk voor de vissen om tijdens het eten vijanden te kunnen zien aankomen. Bij sommige vissen is dit door evolutie aangepast. Zo zien we bij platvissen de ogen op het hoofd staan zodoende ze nog steeds een goed zicht hebben op de omgeving. Hoe het oog exact werkt en in elkaar zit kunt u lezen in het artikel over ogen bij vissen in één van onze vorige uitgaven.
Centropyge potteri
KIEUWDEKSEL
Dit is een harde beenachtige plaat die het kieuwweefsel beschermt en het ademhalingsmechanisme regelt. Het deksel kan aan de onder -en de achterkant vrij bewegen en fungeert hierbij als een éénrichtingsklep. Hierbij kan er wel water uit de kieuwholte stromen, maar het weg gestuwde zuurstofarme water kan niet terug de kieuwen in. Bij sommige soorten zien we één of meerdere kieuwstekels. Vaak hebben mannelijke exemplaren een grotere stekel. Dit is duidelijk te zien bij vele keizersvissen zoals de dwergkeizers (Centropyge sp.) maar ook bij anemoonvissen (Amphiprion sp.) en andere bekende rif bewoners.
De stekel op het kieuwdeksel bij deze dwergkeizer is goed te zien.
INWENDIGE ANATOMIE
SKELET
Het merendeel van de vissen heeft een benig skelet. De naam beenvissen is dan ook verklaarbaar. Het skelet bestaat uit bot en kraakbeen en vormt de structuur, vorm van de vis en geeft aanhechting met de spieren. Het skelet doet echter veel meer. Zo ondersteunt het in kracht en staat het in voor de aanmaak van rode bloedcellen. Het skelet is relatief licht en bestaat uit een wervelkolom, met daaraan de graten, de vinstralen en vindragers, de botten van de bekkengordel en de lendengordel, de schedel, de kaakbeenderen, de kieuwbogen en de kieuwdeksels. De graten in het voorste gedeelte van het lichaam zijn gepaard en omhullen gedeeltelijk de buikholte. Hierdoor worden de vitale organen extra beschermd doordat ze als het ware als een kooi omhuld worden. De kaken zijn bij beenvissen uitstulpbaar, waardoor deze vissen heel gemakkelijk voedsel naar binnen kunnen zuigen.
Het kopskelet bestaat grofweg uit twee delen. Het neurocranium of de hersenpan die hoofdzakelijk de hersenen omvat en deze beschermt. Het branchiocranium kan je omschrijven als het ‘bewegende’ deel van de schedel en omvat onder andere de onderkaak, de kieuwdeksels en de kieuwbogen. De kop van een vis zal voor een groot deel zijn uiterlijk bepalen. Vooral de stand van kaken ten opzichte van elkaar heeft een invloed op het uitzicht, maar ook op zijn levensvoedingswijze.
Zo zien we bijvoorbeeld een verlengde bek bij voedselspecialisten die hun voeding halen uit dunne spleetjes en kokerwormen.
Denk hierbij aan de langsnuit pincetvis (Forcipiger longirostris). De vissenschedel is stevig verbonden met de wervelkolom. Je vindt er ook de neus-, oog-, oor- en achterhoofdstreek. We onderscheiden onderstandige, bovenstandige en eindstandige bekken.
Skelet van de Forcipiger flavissimus
De wervelkolom dient als aanhechtingsplaats voor romp- en staartspieren en bevat de ruggenstreng. De wervels hebben een holle en bolle kant zodat ze perfect in mekaar passen. Op deze wervels vind je telkens 2 verticale stekels die naar de kop van de vis toe overgaan in onder andere de ribben.
Delen van de eerste vier wervels van de ruggengraat vormen de botjes van Weber, een systeem van kleine botjes die de zwemblaas met het inwendige oor verbinden. Geluidsgolven die door het water gaan, veroorzaken trillingen in de zwemblaas. De botjes van Weber versterken deze trillingen en geven ze door aan de gevoelige haarcellen die zich bevinden in de halfronde met vocht gevulde kanalen van het inwendige oor.
GEBIT
De meeste vissen hebben tanden. De vorm en plaatsing daarvan worden door het dieet bepaald. Bij beenvissen bestaan de tanden uit dentine met een glazuurlaagje, en ze bevatten een pulpaholte met zenuwen, bloedvaatjes en bindweefsel. Afhankelijk van de soort vindt men tanden op de kaken, in de mondholte, in de keelholte, of een combinatie van allen. Soms staan ze in paren (eentje in functie, de andere klaar om hem te vervangen), of worden ze in een rij gewisseld. Het wisselen van tanden noemen we polyfyodontie. Polyfyodontie is een dierlijke eigenschap die inhoudt dat de tanden gedurende het leven voortdurend worden vervangen. Dit is anders dan bij difyodonte dieren die gekenmerkt worden door het hebben van slechts twee opeenvolgende verzamelingen van tanden. De meeste getande vissen zijn polyfyodont. Kaaktanden hebben een, twee of drie toppen. Tanden in de mondholte komen voor op verhemelte en mondbodem, zulke tandvelden zien we bij veel meervallen. Keeltanden zijn ver naar achteren geplaatst, bijvoorbeeld op de onderste keelbeenderen van baarzen, fijne en dunne naalden bij planktoneters, krachtige dolken bij roofvissen en platte, stevige maalkiezen bij slakkenkrakers.
Roofdieren zoals de barracuda (Sphyraena barracuda) hebben sterke kaken en scherpe snijtanden, om vlees van hun prooi te trekken; de tanden staan hier vaak naar binnen, zodat de prooi in de bek blijft. De tanden zullen dus aangepast zijn op het dieet en het ecosysteem doorheen de evolutie. Opmerkelijke tanden zien we vaak bij papegaaivissen die deze gebruiken bij het eten van steenkoralen. Veel fijner en subtieler zijn dan weer de tanden van een koraalvlinder die zo geëvolueerd zijn dat ze enkel bepaalde koraalpoliepen kunnen eten. Bij de anemoonvissen zien we ook minieme verschillen in de vorm van tanden tussen de nauw verwante soorten. Door de verschillende vorm zijn ze in staat op een specifiek geluid te produceren waar enkel soortgenoten op reageren. Hiermee kunnen ze soortgenoten lokken en aansturen wat de voortplanting ten goede komt.
Geluidsanalyses bij anemoonvissen laten zien dat deze anders zijn naargelang de soort en hun gebit. Zo kunnen door natuurlijke selectie andere populaties binnen eenzelfde soort vaak zelfs hun populatie/ familie genoten herkennen aan geluid.
SPIEREN
Het grootste gedeelte van het lichaam bestaat uit twee grote lichaamsspieren, die via de huid en de wervelkolom de staartvin aandrijven. Deze lichaamsspieren zijn vaak voor het grootste gedeelte wit en opgebouwd uit segmenten die met elkaar door myosepten zijn verbonden. Aan de buitenkant van de lichaamsspier vlak onder de huid zit rood spierweefsel, dat een groot uithoudingsvermogen heeft. Als vissen kalm zwemmen gebruiken ze alleen de rode spiervezels, in noodsituaties gebruiken ze ook de witte spiervezels. Dit is de reden dat vissen vrij snel vermoeid raken en snel beginnen te ademen als ze vluchten. Dit kost enorm veel zuurstof. Er zijn echter ook veel vissen met alleen rode spiervezels zoals zalm, wilde karper en tonijn, die dan ook niet zo snel vermoeid raken. De witte lichaamsspier dient tevens voor een gedeelte om de stroomlijn van het lichaam te optimaliseren.
De goed ontwikkelde spiersegmenten van de keel en de kieuwbogen zorgen voor de ademhaling. De kaakspieren bedekken het grootste gedeelte van de wangen en zorgen ervoor dat de kaken zich kunnen openen en sluiten. De spieren van de gepaarde vinnen zijn weinig ontwikkeld, hoewel de borstvinnen verbonden zijn met zeer uitgebreide spieren. Ook het hart is een soort spier.
ORGANEN
KIEUWEN
De kieuwen zijn het equivalent van onze longen. Ze bevatten een groot oppervlak aan weefsel dat kooldioxide omwisselt voor zuurstof. Bovendien zijn ze belangrijk bij het reguleren van de osmose (d.w.z. de zout/waterbalans en de uitscheiding). Voor het blote oog lijken de kieuwen op rijen met hele fijne vingervormige uitstulpingen die gerangschikt zijn op een serie bogen. Met de kieuwen neemt de vis zuurstof op en staat hij koolzuur af aan het water. De kieuwen steken uit de kieuwspleten en worden gedragen door de kieuwbogen en beenspangen. Elke kieuwboog draagt een aantal op elkaar gestapelde kieuwblaadjes.
Elk kieuwblaadje draagt op zijn beurt een groot aantal secundaire kieuwblaadjes. Aan de binnenkant van de kieuwen bevinden zich de kieuwzeven. Deze zorgen ervoor dat de kieuw niet beschadigd wordt door vuil en voedseldeeltjes. De vis zuigt zijn bek vol met water. Het water wordt van de mondholte langs de kieuwen naar de kieuwholte geperst. Vanuit de kieuwholte stroomt het door de kieuwspleten, tussen de secundaire kieuwblaadjes door. De kieuwblaadjes staan in contact met kanaaltjes, die gevuld zijn met zuurstofarm bloed. Het bloed neemt zuurstof op en staat koolzuur af. Vervolgens gaan de kieuwdeksels open. Het water ontsnapt, waarna de deksels weer sluiten. Haaien en roggen hebben geen kieuwdeksel maar een aantal afzonderlijke spleten. Ook zijn er vissen die met geopende bek zwemmen. Hierdoor is er een constante waterstroom langs de kieuwen.
SCHILDKLIER
De schildklier, glandula thyroidea of verkort het thyroïd is een klier die hormonen afscheidt; namelijk tri-joodthyronine (T3), thyroxine (T4) en calcitonine. De schildklier komt bij alle gewervelde dieren voor en vertoont daarbij dezelfde structuur. Bij vissen vinden we deze terug onder de kieuwen vooraan in de bek. Bij beenvissen kan de klier gescheiden zijn in een linker- en rechterhelft, die vaak elk ‘uiteengevallen’ zijn in kleine stukjes.
De schildklier produceert schildklierhormonen uit jodium en tyrosine. Hieruit wordt thyroxine of T4, geproduceerd. Als een joodatoom met behulp van een dejodase in de periferie van T4 wordt afgehaald, ontstaat er T3 (tri-joodthyronine). T3 is actiever dan T4, maar komt in mindere mate voor. Beide hormonen beïnvloeden stofwisselingsprocessen. De schildklier is enorm belangrijk voor hormonale processen maar ook bij het opgroeien van larven en de metamorfose. Veel toevoegingen die wij gebruiken werken als hormoon verstorende stoffen en hebben effect op de gezondheid van onze vissen. Dit is iets wat weinig aquarianen beseffen.
HART
Het hart ligt net achter en onder de kieuwbogen. Het hart is de motor van de bloedsomloop. De belangrijkste functie van de bloedsomloop is het transporteren van voedsel, zuurstof, afvalstoffen en andere stoffen. Het vissenhart bestaat uit vier achter elkaar liggende kamers. De eerste kamer is niets meer dan een zakje met een dunne wand die zeer weinig spieren bevat. Ook de tweede kamer, atrium genaamd, heeft een dunne wand, die echter uitgerekt kan worden. Deze twee kamers ontvangen het bloed. De derde kamer, of ventrikel, heeft een dikke spierwand en zorgt voor het pompen van het hart. Ook de vierde kamer bestaat uit een dikke wand en bevat speciale kleppen die ervoor zorgen dat het bloed niet kan terugstromen naar de andere kamers. Het hart is een sterke, holle spier. Deze spier trekt ritmisch samen, waardoor het bloed door het lichaam gepompt wordt. Het hart pomp het bloed naar de kieuwen.
De bloedsomloop van de vis is enkelvoudig en is het transportsysteem waardoor voedingsstoffen en zuurstof de lichaamscellen bereiken en waardoor afvalstoffen weer worden verwijderd. Het hart zorgt voor de pompkracht en stuwt het bloed door deze aderen, eerst naar de kieuwen en vervolgens naar de hersenen en andere delen van het lichaam, waarna het bloed weer bij het hart terugkomt. De vaten die het bloed van en naar de kieuwen transporteren, naar de hersenen en vervolgens door het lichaam, noemen we arteriën, de vaten die het bloed terug naar het hart voeren heten aderen. De belangrijkste functie van de bloedsomloop is het transporteren van zuurstof en het verwijderen van kooldioxide uit het lichaam. De bloedsomloop zorgt ook voor de aanvoer van voedingsstoffen naar de verschillende weefsels. De weefsels verwerken de voedingsstoffen en produceren stikstof. Net als bij andere beenvissen verlaten de stikstofhoudende afvalstoffen het lichaam in de vorm van ammoniak, wat door de kieuwen in het water wordt uitgescheiden.
Het bloed is een waterachtige, gele vloeistof met daarin verschillende soorten cellen. Zo zijn er rode bloedlichaampjes die het bloed rood kleuren. Deze cellen zorgen voor het transport van zuurstof. Er zijn witte bloedlichaampjes die het lichaam beschermen tegen ziektekiemen. Naast de bloedlichaampjes zijn er ook bloedplaatjes in het bloed. De bloedplaatjes zorgen ervoor dat het bloed stolt bij verwondingen. Het bloed wordt aangemaakt door de milt. Bepaalde bloedcellen worden elders aangemaakt. Zo zien we de synthese van rode bloedlichaampjes plaatsvinden in het skelet.
GALBLAAS
In de galblaas zitten schadelijke stoffen (gal), aangemaakt door de lever die het bloed zuivert, die uit het lichaam verwijderd moeten worden. Vanuit de galblaas wordt het in de darm afgegeven. In het darmkanaal helpt de gal bij het verteren van vetten. Met de uitwerpselen verlaat het uiteindelijk het lichaam.
LEVER
De lever bestaat uit verscheidene kwabben. De belangrijkste functie van de lever is het opslaan van glycogeen (een opgeslagen vorm van glucose (suikers) en in mindere mate het opslaan van andere voedingsstoffen. Wanneer glucose en andere enkelvoudige suikers door de weefsels en organen zijn opgebruikt, geeft de lever het opgeslagen glycogeen vrij.
Deze stof wordt vervolgens afgebroken tot glucose, waardoor de cellen ‘brandstof’ krijgen. De lever breekt ook oude en beschadigde bloedlichaampjes af.
Hierbij wordt gal geproduceerd, die wordt opgeslagen in de galblaas. Vanuit de galblaas loopt een buisje naar het darmkanaal, waar de gal met vaste afvalstoffen wordt gemengd.
ALVLEESKLIER
De alvleesklier of pancreas bestaat uit zacht weefsel en lijkt op de lever. De pancreas produceert spijsverteringsenzymen die in het darmkanaal worden gebracht om het voedsel chemisch af te breken.
SPIJSVERTERING: DARM EN MAAG
Over het algemeen kauwen vissen hun voedsel niet. De tanden dienen ervoor om de prooi te grijpen en naar binnen te werken. Het keelgat kan door een sluitspier afgesloten worden. Achter het keelgat bevindt zich het darmkanaal. Dit dient onder andere voor het transport van het voedsel. Door spiercontracties beweegt de darmwand het voedsel voort. Het voedsel gaat via de slokdarm naar de maag, en vervolgens naar de darm die eindigt bij de anus. Tijdens dit proces gebeuren er verschillende zaken. Zo zal er in de maag een mechanische bewerking plaatsvinden van het voedsel waardoor het kleiner wordt gemaakt zodat het beter verteerd kan worden. De maag heeft hiervoor een gespierde rekbare wand en zorgt tevens voor de opslag van het voedsel tot het de darm ingaat. De maag produceert ook eiwitten die het voedsel zullen afbreken. Achter de maag bevinden zich een aantal zakken. Een deel van het voedsel wordt hier opgeslagen en verteerd. Naargelang de soort zullen de aantallen verschillen. Zo zien we vissoorten die 2 tot 3 maagzakken hebben met uitschieters zoals de makreel (Scomber scombrus) die er wel bijna 200 heeft.
Doorsnede van de darm van een rifbaars met plooien
De darm maakt knijpende bewegingen. Het slijm uit de darmwand wordt door het voedsel gemengd. Langzaam verandert het voedsel in een papperige brij. Het voedsel wordt zo afgebroken tot kleine deeltjes. De kleine deeltjes worden door de darmwand geabsorbeerd. Vervolgens neemt het bloed de nodige deeltjes, zoals voedingsstoffen, op. De slokdarm is kort en eindigt in de maag. De darm tussen de maag en de anus zorgt voor de opname van de voedingsstoffen. Om zo veel mogelijk stoffen uit het voedsel op te nemen moet de oppervlakte van de darm zo groot mogelijk zijn. Deze grote oppervlakte ontstaat door talloze plooitjes in de darm.
De lengte van de darmen verschilt per vissoort. De lengte is afhankelijk van het voedsel dat de vis eet. Vissen die zich voeden met plantaardig materiaal hebben een zeer lange darm (bijvoorbeeld doktersvissen). Plantaardig voedsel is namelijk moeilijk verteerbaar waardoor er veel meer oppervlakte nodig is. Vleesetende vissen hebben dan weer een veel kortere darm.
MILT
De milt, een compact donkerrood orgaan, ligt vlak bij het darmkanaal en de lever. De milt produceert rode en witte bloedlichaampjes en slaat ze op. De rode bloedlichaampjes spelen een rol in de zuurstoftransport. De witte bloedlichaampjes spelen een rol in de immuniteit.
ZWEMBLAAS
De zwemblaas is een typisch orgaan voor de vis en het ligt boven in de buikholte net onder de ruggengraat. De zwemblaas is een uitgroeisel van de darm. Bij sommige vissoorten verdwijnt deze blaas tijdens het volwassen worden. In de zwemblaas zit een kleine klier. Deze klier scheidt gassen uit het bloed af om de zwemblaas bij te vullen. De vis wordt hierdoor even zwaar als het omringende water. Hierdoor kan hij gemakkelijk op verschillende diepten blijven zweven. De zwemblaas bestaat uit twee gasdichte (elastisch) zakken die onderling verbonden zijn door een kleine opening. Door het aanpassen van het volume van de zwemblaas is de vis in staat om zijn massadichtheid voortdurend aan te passen zodat hij kan zweven op verschillende diepte zonder noemenswaardige zwembewegingen. De zwemblaas heeft bij jonge vissen nog een opening naar de slokdarm. Bij hoger ontwikkelde vissen, de physoclisten, verdwijnt deze verbinding, maar bij pysostome vissen blijft ze open. Vissen die geen verbinding hebben met de slokdarm kunnen hun zwemblaas alleen vullen met behulp van de gasklier.
NIEREN
De nieren liggen dicht onder de wervelkolom. Het zijn langgerekte bruine organen opgebouwd uit een stelsel van buisjes. Deze buisjes zijn omgeven door een netwerk van kleine bloedvaatjes, ook wel capillaire buizen genoemd. Deze buisjes zijn verbonden met een afvoerbuis, de ureter.
Deze afvoerbuis van de nieren ligt vlak achter de anus. Doordat de capillaire buizen en de nierbuisjes zo dicht tegen elkaar aan zitten, kunnen afvalstoffen eenvoudig uit het bloed in de buisjes komen. Het bloed wordt zo door de nieren gezuiverd. De afvalstoffen bevatten onder andere stikstofverbindingen die in de weefsels vrijkomen bij het omzetten van eiwitten. Deze verbindingen zouden giftig zijn voor de cellen als ze niet door het bloed afgevoerd werden naar de nieren.
Daar worden ze uit het bloed gehaald en uitgescheiden via de kieuwen. Andere afvalstoffen verlaten de blaas met de urine. Ook overtollige zouten, opgenomen door het zeewater via de mond, zullen door de nieren afgescheiden worden.
Het donkere weefsel is een nier. Echter is deze niet gezond en getroffen door een bacteriële infectie.
HERSENEN
We kennen allemaal de mythe over de vis: hij zou maar een geheugen van drie seconden hebben. Dat is hartstikke handig, want dan heeft hij niet in de gaten dat hij steeds hetzelfde rondje zwemt in zijn kleine kom. Tenminste, dat dachten we want de mythe klopt niet. De hersenen zijn uitermate fascinerend. Ze zijn de controlekamer van elk dierlijk lichaam en bepalen wie we zijn. Dat het houden van zeewatervissen interessant en leuk vinden is bijvoorbeeld door onze hersenen vastgelegd. Het zien van een mooie doktersvis resulteert vast in het aanmaken van allerlei stofjes in onze hersenen die te maken hebben met genieten. Het zal je niet verbazen dat onze hersenen, die van de mens, nogal complex zijn. In tegenstelling tot dieren kunnen wij denken en hebben wij gevoelens.
We kunnen onder andere nadenken over het leven, we beseffen dat we leven en dat dit leven eindig is, we kunnen boos zijn en ons schuldig voelen. Dieren kunnen dit niet en dit verschil vindt zijn oorsprong in onze hersenen. Het gebied dat er onder andere voor zorgt dat we kunnen denken en waar emotionele processen plaatsvinden, het cerebrum ofwel de grote hersenen, is in mensen veel groter dan in andere diersoorten. En dat is ook het eerste dat opvalt wanneer u naar het vissenbrein kijk, de grote hersenen zijn maar een heel klein onderdeel van de hersenen. Vissen hebben dus lekker simpele hersenen, die in vergelijking tot hun lichaamsgrootte ook nog eens vrij klein zijn. Natuurlijk maakt dit ze niet minder complex. De hersenen van onze vissen sturen doormiddel van opgevangen signalen voortplanting, gedrag, gezondheid en ontwikkeling aan. Licht, stress, voeding, temperatuur, omgeving en andere factoren hebben dus invloed op de hersenen en ook onze vissen.
De hersenen zijn zacht en roze en liggen in de botachtige schedel. Tijdens de embryonale ontwikkeling van de larven ontwikkelen de hersenen en het zenuwstelsel zich als een buisje. Het voorste gedeelte groeit vervolgens uit tot de hersenen; de buis blijft bestaan als holtes of blaasjes die met een vloeistof zijn gevuld. Bij volwassen vissen bestaan uiteindelijk de hersenen uit meerder hersengebieden, waaronder de vijf die hier verder staan beschreven. Dit zijn de meest belangrijke, grote hersengebieden. Er zijn daarnaast nog veel meer kleinere gebieden, maar het gaat wat te ver deze allemaal in detail te beschrijven.
• Grote hersenen (cerebrum): In dit hersengebied, wat weer onder te verdelen is in meerdere gebieden met verschillende functies, wordt alle informatie vanuit andere delen van de hersenen verwerkt en er wordt op deze informatie gereageerd door signalen terug te sturen. De optische hersenkwab (optic lobe) is een onderdeel van de grote hersenen. Dit gebied ontvangt signalen vanuit de ogen en verwerkt deze informatie.
• Kleine hersenen (cerebellum): Dit hersengebied is belangrijk voor bewegingen. Het speelt onder anderen een rol bij het bepalen van oriëntatie in de ruimte, balans, controle van spieren, bewegen van de ogen en bij het verwerken van waarnemingen van druk (bewegingen en trillingen waargenomen door de laterale lijn).
• Reukorgaan (Olfactory bulb en tract): Ontvangt signalen vanuit de neus. Vissen ruiken hiermee wat er in het water aanwezig is. De signalen worden doorgestuurd naar andere delen van de hersenen waar herkenning van de geur plaats vindt.
• Hersenstam (pons en medulla): Bevat gebieden die waarnemingen (somatosensoriek) van voornamelijk temperatuur, gevoel (tast) en de oriëntatie van het lichaam in de ruimte doorsturen naar andere hersengebieden. Eigenlijk alle waarnemingen behalve horen, proeven en ruiken. Ook stuurt het opdrachten vanuit de hersenen door naar het lichaam, bijvoorbeeld naar spieren die ervoor zorgen dat een vis zwemt.
• Hypofyse (pituitary): Dit is de ‘controlekamer’ van hormonen en kan daarmee processen in het lichaam en het gedrag van de vis aansturen. Dit hersengebied wordt weer aangestuurd door andere hersengebieden. Deze is heel belangrijk in het aanmaken van hormonen in relatie met voortplanting en andere lichaamsprocessen.
• Hypothalamus: Ook de hypothalamus is een onderdeel van de hersenen. De hypothalamus is een onderdeel van het limbische systeem. Hij controleert het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem en speelt een cruciale rol bij de organisatie van gedragingen die zorgen voor de overleving van het individu en de soort: eten, vechten, vluchten, paren. Daarnaast speelt de hypothalamus ook nog een cruciale rol bij de temperatuurregeling.
Het brein van onze vissen.
In vergelijking tot de hersenen van de mens zijn, zoals ik al eerder noemde, de grote hersenen klein. Deze worden ook voornamelijk gebruikt voor het verwerken van geur (via de neus) en zicht (via de ogen). Vooral het herkennen van geur is in de mens veel minder ontwikkeld dat in de vis, wat dat aangaat stellen wij maar weinig voor. De kleine hersenen in vissen zijn naar verhouding tot de hele hersenen veel groter dan die in de mens. Dit wil niet zeggen dat dit gebied in vissen beter ontwikkeld is, maar zegt meer iets over de grootte van andere, in de vissen minder ontwikkelde, hersengebieden. Wanneer we kijken naar de basis van het functioneren van mensen en vissen verschillen onze hersenen niet zo gek veel van elkaar. Er zijn alleen bepaalde gebieden meer of minder ontwikkeld in de vis. Maar de zogenoemde ‘hogere hersenfuncties’, waaronder besef hebben van, concentratievermogen, geheugen en het vermogen tot begrijpen en redeneren zijn in de mens veel beter ontwikkeld of afwezig in een vis.
VOORTPLANTINGSORGANEN
Bij de meeste vissen zijn er geen uitwendige geslachtsorganen te zien en men noemt ze dan ook monomorf (Haaien en roggen zijn een uitzondering waar je bij de mannelijke exemplaren duidelijke claspers kunt waarnemen). De geslachtsorganen kunnen we ontdekken in de vis zelf. Voor onderzoek moet een vis dan ook opengesneden worden.
De geslachtsorganen (gonaden) vervullen bij vissen twee functies. Zo leveren deze kiemcellen (voortplantingscellen) en geslachtshormonen (feromonen). Mannelijke exemplaren hebben testes of zaadstrengen en vrouwelijke exemplaren ovaria of eierstokken. Bij hermafrodiete vissoorten zien we dat deze beide aanwezig zijn. Hier zijn ze ook bij elkaar te vinden en zijn ze aan elkaar verbonden. We vinden de gonaden terug naast de zwemblaas, tussen de nieren de darmen.
De testes (enkelvoud testis) zijn bij volwassen mannetjes melkwit en kunnen dan een flink deel van de buikholte innemen; meestal zijn ze buisvormig en per twee aanwezig. Ze produceren sperma (zaadcellen en soms ook hom genoemd)) en androgene (mannelijke) geslachtshormonen. Bij de beenvissen zijn de zaadbuizen en de urinewegen volledig gescheiden: de zaadbuis mondt hier via een aparte genitale porie naar buiten uit. Wanneer we een doorsnede nemen van de testes hebben ze ongeveer de vorm van een boemerang. Rond de testes zit een omhulsels dat we het testesvlies noemen. Dit bestaat uit een vezelachtig weefsel. Binnen in dit vlies zien we de werkelijke testis verdeeld en vele verschillende testesklieren/ lobben. Deze klieren bestaan uit zaadcel producerende cellen. Deze cellen hebben verschillende stadia en vernieuwen zich steeds. In het begin noemen we dit een spermatogonia. Deze zal zich gaan delen naar meerdere cellen doormiddel van hormonen en leydigcellen. Leydigcellen zijn cellen die onder andere in de testes in het losmazig bindweefsel tussen de verschillende lobben te vinden zijn. Daar produceren zij onder invloed van de gonadotrope hormonen follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend hormoon (LH) het mannelijke hormoon testosteron. Uiteindelijk worden er spermatocyten gevormd. Wanneer deze spermatocyten rijpen zullen de nuclei (dit zijn eigenlijk de hoofdjes van het sperma zonder staart en deze bevatten het DNA) kleiner worden. Wanneer deze compleet rijp zijn zullen de spermatozoa uitbreken uit de spermatocyten. Deze zullen via kleine kanaaltjes (lobule lumen) vervoerd worden naar de zaadbuis.
Dissectie op een lipvis. De gele pijlen wijzen de twee langwerpige ovaria aan. Deze zit vastgehecht aan de zwemblaas dat kunt u zien aan de witte pijl.
De ovaria van de vrouwtjes zijn ook meestal in het tweevoud aanwezig en langwerpig. Wanneer we deze dwars zouden doorsnijden zien we dat ze cirkelvormig zijn. Aan de buitenkant zien we het ovariamembraan. In het midden van deze cirkel is een holte die we het lumen noemen. Via deze holte zullen rijpe eitjes de gonaden verlaten (ovulatie). Dit is omgeven door ovariaweefsel. Dit weefsel bestaat uit oögonia en ondersteunend weefsel zoals bindweefsel en bloedvaten. Dit weefsel heeft, vingerachtige, uitsteeksel wat we lamellae noemen. In dit weefsel worden eitjes gevormd doormiddel van oögenese. Dit alles start met een oögonia. De oögonia worden getriggerd door hormonen. Ze zullen gaan groeien en vormen uiteindelijk oöcyt of ovocy. Tijdens het ontwikkelen van de eitjes worden ook koolstoffen, vetten en proteïnen (vitelline) verzameld in het ei die later nodig zijn voor de ontwikkeling en dooierzak van het embryo.
Dit bewijst nogmaals waarom een goede voeding van de ouderdieren zo belangrijk is. Tevens zullen er tijdens de ontwikkeling, in het tweede stadium, vetten gebruikt worden om oliedruppels te vormen in het cytoplasma. Deze zullen er later voor zorgen dat de eitjes blijven drijven.
De ovaria kunnen enorme aantallen eitjes (ook wel kuit genoemd) produceren. De beide eileiders verenigen zich en monden dan ook weer via een genitale porie naar buiten uit. Bij veel vissoorten worden de eieren eerst in de buikholte uitgestort, daar de ovaria niet volledig gescheiden is van de buikholte. U ziet vaak bij vrouwelijke vissen de duidelijk opgezette buik voor ze eieren gaan leggen. Wanneer ze klaar zijn om te leggen worden de eieren verder naar achteren in een genitale trechter opgevangen en via een porie naar buiten gebracht. Bij de meeste vissoorten onderscheiden we dan ook een anus en een genitale opening. Bij enkele soorten is er een verbinding tussen de geslachtsorganen en de nieren waardoor deze één opening vormen. Steuren zijn hier een voorbeeld van.
Doordat de geslachtsorganen bij de meeste soorten inwendig gelokaliseerd zijn hebben we meestal met uitwendige bevruchting te maken. Dit wil zeggen dat de werkelijke bevruchting (tussen ei en zaadcel) in het water afspeelt. De mannelijke exemplaren zullen hun zaadcellen uitstort over de eitjes (soms ook kuit genoemd) van het vrouwtje.
LICHAAMSPROCESSEN EN GEDRAG
HORMONALE PROCESSEN
In het lichaam van onze vissen spelen zich allerlei hormonale processen af. Deze hormonen sturen verschillende, belangrijke, lichaamsprocessen aan. Zonder deze hormonen zouden onze vissen niet overleven. Hormoon verstorende stoffen zijn de grootste vijand. Deze bestaan uit niet eigen zeewater gebonden chemicaliën zoals zware metalen, cosmetica zoals zonnecrème, micro plastics (weekmakers) pesticiden en andere ongewenste stoffen. Ook ecologische factoren zoals verhoogde temperatuur, stress, honger, energielevels, licht en voeding hebben effect, positief al dan niet negatief, op de hormonale processen. Zo kan stress leiden tot het staken van voortplanting, eten, herstellen enzoverder. Kortom, alle prikkels beïnvloeden onze vissen. Dit is een heel belangrijk gegeven dat we als aquariaan, en zeker als u wilt kweken, goed moeten begrijpen. Zo kunnen we hormonale processen sturen door met prikkels (temperatuur en licht) te spelen, het dieet aan te passen en zelfs hormonen toevoegen.
Triggers zoals licht, temperatuur, voeding maar ook stress hebben effect op de hypothalamus en vervolgens de hormoonproductie en acties van een vis.
Belangrijke organen met betrekking tot hormoonproductie zijn de schildklier maar ook de hersenen, de pancreas en de gonaden zijn belangrijke hormoonfabriekjes. Ook onbekende organen die we enkel bij vissen zien spelen een rol. Zo zien we bij beenvissen de lichaampjes van Stannius in de nier. Dit zijn speciale endocriene organen die verantwoordelijk zijn voor het handhaven van de calciumbalans. Ze worden alleen aangetroffen in beenvissen. Veel hormonale processen hangen samen en beïnvloeden elkaar. Alhoewel ze allemaal belangrijk zijn is het voor ons vooral interessant om de werking van de schildklierhormonen en de geslachtshormonen (androgeen en oestrogeen) te kennen en te begrijpen. Zo spelen schildkierhormonen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van onze larven en zonder geslachtshormonen kunnen wij niet kweken.
Ook cortisol is een belangrijk hormoon. Dit wordt aangemaakt in de nieren.
De productie start wanneer er signalen gestuurd worden vanuit de hypofyse. Deze hypofyse start met het sturen van signalen wanneer deze getriggerd wordt door externe factoren zoals stress. Cortisol zal vervolgens instaan voor de stressreactie en het immuunsysteem. Ook het wegvallen van de dominantste vis zal zorgen voor stress. Het cortisol heeft in deze gevallen ook een groot effect op de geslachtsverandering bij vissen.
OSMOREGULATIE
Vissen leven in water, maar in zekere zin doen wij dat ook. Met dat verschil, wij dragen het met ons mee in ons lichaam. Tussendoor verliezen we wat vocht, en vullen dit dan weer aan door te drinken. Dit water, wat een deel van ons lichaam is, is voor ons van levensbelang. Als we 10% van al dit water in ons lichaam zouden verliezen zou dit al heel gevaarlijk zijn.
Wetenschappers vertellen ons dat het menselijk lichaam voor 70% uit water bestaat, dit geld zo ongeveer ook voor vissen. Ook vissen bestaan voor het grootste deel uit water. Dit zit in het bloed, in iedere afzonderlijke cel en rond de buitenkant van iedere cel. Water is de bakermat van alle leven. Het water waar de vissen in leven, en het water wat wij drinken bestaat niet uit pure H2O. Het is de aard van het water om ionen te bezitten welke in water zijn opgelost. Water is namelijk een uitstekend medium om stoffen in op te lossen. De ionen die er in zijn opgelost geven het water zijn ionische balans. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het water in onze cellen. Zowel wij, als de vissen houden graag deze ionen concentraties en de ionen balans van onze persoonlijke water levels op peil. Deze liggen in het optimale bereik voor onze biologische balans.
Zeewatervissen doen dit door veel te drinken. Waarom? Zeewatervissen hebben een half doorlaatbare huid, deze laat wel het water door maar niet de stoffen die in het water zitten. Door een proces dat we osmose noemen gaat het water steeds in de richting van de plaats met minder zout naar een plaats met meer zout, in dit geval door de huid van de vis. Bij zeewatervissen is de zoutconcentratie in hun lichaam lager dan dat van het water. Het water stroomt dus altijd door hun huid naar buiten toe. Bijgevolg moet een zoutwatervis veel drinken anders droogt hij uit. Natuurlijk drinken deze vissen zeewater, hun nieren zijn dan ook zo aangepast dat zij deze zoutconcentraties kunnen verwerken. Er bestaan vissen die en in zoetwater en in zoutwater kunnen leven. Zij kunnen zich aanpassen aan de veranderende omgeving.
TEMPERATUURREGULATIE
Als u vissen in een aquarium wilt houden, moet je eraan denken dat ze in het algemeen hun lichaamstemperatuur niet zo kunnen reguleren zoals zoogdieren dat doen, ze nemen de temperatuur van hun omgeving aan. Dit noemen we koudbloedig. Vissen hebben hun omgeving nodig om het lichaam warm te houden, het water. Als het water warmer wordt, warmen ze mee op, waardoor hun metabolisme omhoog gaat en dus ook hun energiebehoefte. Hun voedselbehoefte stijgt bij hogere temperaturen. De levensprocessen van elke vissoort zijn ingesteld op het functioneren binnen bepaalde temperatuurgrenzen. Daarom moeten vissen in gevangenschap ook altijd binnen die temperatuurgrenzen worden gehouden, willen zij zich prettig voelen. Er zijn ook soorten die warmbloedige trekjes vertonen. De zwaardvis (Xiphias gladius) kan de temperatuur van zijn hersenen en ogen verhogen waardoor deze beter kan jagen. Ook de tonijn (Thunnus sp.) kan zijn lichaamstemperatuur regelen. De tonijn houdt zijn lichaam warm door een orgaan dat rete mirabile wordt genoemd. Een rete mirabile is een vertakking van een bloedvat tot kleine bloedvaatjes, die niet in een ader maar opnieuw samenkomen in een bloedvat. De zwemspieren ontwikkelen veel warmte, die door het rete mirabile aan de lichaamskern wordt afgegeven. Hierdoor wordt een hogere lichaamstemperatuur gehandhaafd dan de temperatuur van het omgevende water.
SLAAP
De meeste vissen zijn gedurende een deel van de dag of nacht verminderd actief. Zo een slapende vis kan men als het ware met de blote hand vangen. Omdat vissen geen oogleden hebben, zien ze er echter ook dan nog wakker uit. Tijdens de slaap nemen vissen vaak camouflerende houdingen aan. Sommige gaan op de bodem liggen, andere juist met de kop omlaag onder de waterspiegel hangen. Weer andere zoeken een hol of een rotsspleet op, en er zijn ook vissen die gewoon horizontaal in de middelste waterlagen slapen. Bepaalde rif bewonende papegaaivissen verbergen zich in een hol en omhullen zich met een dikke laag slijm (gevormd door het epidermis) als ze weer wakker worden, moeten ze eerst uit hun “slaapzak” wringen voor ze weg kunnen zwemmen. Bij de lipvissen zien we vaak dat ze zich ingraven in de bodem. Bedenk wel dat vissen in een aquarium niet altijd dezelfde slaapgewoonten hebben. Houd kleine visjes die ’s nachts slapen niet samen met nachtdieren die jacht op ze kunnen maken. Ook kan de biologische klok bij nieuwe geïmporteerde vissen van slag zijn. Zo duiken net geïmporteerde lipvissen vaak overdag in de bodem. Voor hun gevoel is het dan nacht.
ZINTUIGEN EN INSTINCT
Vissen zijn waterdieren en maken dus anders gebruik van hun zintuigen dan landdieren zoals wij. Hun zintuiglijke vermogens zijn aan het waterleven aangepast, en vaak ook aan heel bepaalde omstandigheden daarin. Zo vertrouwen vissen uit troebele wateren vaak meer op hun tast en geurzin dan op hun ogen. Sommige soorten hebben andere vermogens ontwikkeld, zoals elektrogene radar. Alle fysieke eigenschappen, vermogens en instinctmatige gedragingen van vissen zijn door evolutie ontstaan en zijn essentieel voor een bepaalde leefwijze. Belangrijke anatomie die vissen hierbij helpen zijn de zenuwen en het ruggenmerg. Het ruggenmerg is het achterste verlengde van de hersenen. Het strekt zich uit over bijna het gehele lichaam en is verbonden met veel van de belangrijke zenuwen. Zoals bij veel gewervelde dieren fungeert het ruggenmerg als ‘doorgeefluik’ voor zenuwimpulsen tussen het lichaam en de hersenen. Naast de hersenen en het ruggenmerg, ligt er een complex netwerk van zenuwen. Dit stelsel geeft zintuiglijke informatie, zoals gevoel, smaak en reuk door aan de hersenen en activeert de weefsels, klieren en spieren. Er zijn twee soorten zenuwstelsels: het autonome zenuwstelsel en het willekeurige zenuwstelsel. Het autonome zenuwstelsel regelt de ‘onbewuste’ activiteiten van organen als de darm, de kieuwen en bepaalde klieren. De vis heeft dus geen ‘weet’ van het functioneren van dit zenuwstelsel. Het willekeurige zenuwstelsel daarentegen geeft signalen door die bewuste activiteiten in gang zetten, zoals het samentrekken van spieren om een bepaalde beweging te maken.
Voor de meeste vissen is het gezichtsvermogen van direct levensbelang; ze moeten voedsel en potentiële partners kunnen waarnemen, maar ook roofvijanden en andere gevaren. Hun waterige leefomgeving maakt vissen veel meer bijziend dan landdieren. De meeste vissen zien helemaal geen diepte omdat hun ogen in verschillende richtingen kijken, maar er zijn ook soorten (vooral roofvissen) die beide ogen op een bepaald voorwerp kunnen richten en zo de afstand kunnen bepalen. Vissen uit de middelste waterlagen hebben meestal relatief grote ogen, die doorgaans 25-50 procent van de hele kop in beslag nemen en zo geplaatst zijn dat de vis een beeld heeft van zijn hele omgeving, maar zonder dieptewerking. Bij roofvissen overlappen de gezichtsvelden van beide ogen elkaar, zo kunnen ze beter afstanden schatten en efficiënt op prooien jagen. Licht dringt slecht in water door, veel bodemvissen maken daarom minder gebruik van ogen en des te meer van hun geur en tastzin. Ze hebben relatief kleine ogen boven in de kop, zodat ze gevaren van boven goed zien aankomen. Grot bewonende vissen hebben sterk gereduceerde ogen, of zelfs helemaal geen ogen. Compensatie vinden ze in een uitzonderlijk goed ontwikkeld zijlijnorgaan om mee te navigeren. Vissen hebben geen oogleden of traanbuisjes nodig, want hun ogen worden door het water natgehouden. Sommige soorten uit ondiep, helder water hebben echter een huidlobje dat over het oog kan worden geschoven om het netvlies tegen fel zonlicht te beschermen.
Een ander zintuig is het gehoor. Hoewel vissen geen uitwendige oren hebben, kunnen ze toch vaak goed horen met hun inwendige oor, achter de kop. Water is dichter dan lucht; daarom planten geluidsgolven zich in water sneller voort en worden ze beter waargenomen. Bij sommige visgroepen staat de zwemblaas met het inwendige oor in verbinding via het orgaan van weber, een reeks beenstukjes die trillingen doorgeven. Het gehoororgaan van vissen omvat ook het evenwichtsorgaan.
Vissen gebruiken hun geurzin om voedsel op afstand te lokaliseren. Anders dan landdieren hebben vissen geen neus om door te ademen en daarbij ook te ruiken. Wel hebben ze neusgroefjes met een aantal kleine zintuigkransen die rijkelijk zijn voorzien van geurreceptoren. Deze staan via het zenuwstelsel in verbinding met de hersenen. De meeste vissen hebben twee paar onderling verbonden neusopeningen. Door spierwerking wordt water de voorste neusopeningen binnen gepompt, waarna het over de zintuigkransen stroomt en via de achterste openingen verdwijnt. Veel bodem bewonende vissen, vooral soorten met gereduceerde ogen, hebben een verbeterd reukorgaan, met een langere buis tussen de openingen, waarin meer geursensoren een plaats vinden. Deze vissen kunnen daardoor veel beter geuren waarnemen.
Mensen hebben alleen een tong om mee te proeven. Vissen echter hebben allerlei smaakzintuigen, op de lippen, in de mondholte, buiten op de kop, soms ook op andere lichaamsdelen. Baarddraden zijn een soort uitwendige tong. Onvertakte baarddraden vinden wij vaak bij bodemvissen met onderstandige bek; ze worden gebruikt om de bodem af te zoeken naar iets eetbaars.
Vissen hebben een ander soort tastzin dan wij mensen. Soms schuren ze zich langs voorwerpen om huidirritatie door parasieten te verlichten, maar in het algemeen is de tastzin bij vissen gerelateerd aan de smaak.
Baarddraden en sommige vindraden worden wel gebruikt om objecten af te tasten, maar ze bevatten ook smaakzintuigen en de vis is in feite bezig te proeven of iets eetbaar is. ‘s Nachts actieve bodemvissen en diepzeevissen gebruiken hun baarddraden vaak om hun weg in het duister te vinden.
In het lichaam van alle gewervelden worden kleine elektrische ontladingen van de zenuwuiteinden op de spieren overgebracht. Bij sommige vissen zijn bepaalde spiercellen echter omgevormd tot elektrische organen die deze ontladingen versterken. Vissen met krachtige elektrische organen (zoals sidderalen) gebruiken deze om prooien te verdoven en roofvijanden af te schrikken. Ze kunnen forse schokken toedienen, en aquariumdieren moeten met voorzichtigheid worden behandeld. Zwakkere organen vinden wij bij olifantsvissen (bijvoorbeeld Gnathonemus-soorten); de schokjes kunnen hier alleen met een ampèremeter worden ontdekt. De vis gebruikt ze om een elektrisch veld om zich op te bouwen. Aan verstoringen in de terugkerende signalen herkent hij obstakels of andere vissen in zijn omgeving. Elektrische vissen hebben veel nut van hun aanpassing; ze leven in troebele, modderige wateren en hebben kleine ogen, waaraan ze voor de navigatie en het voedsel zoeken niet genoeg zouden hebben.
Sommige vissen kunnen geluiden maken. Ze doen dit om soortgenoten te herkennen en in functie van voortplanting. De meeste kwekers zullen het knorrend geluid van anemoonvissen zeker herkennen. Geluiden planten zich in water nog beter voort dan in lucht en kunnen dus ook dienen als communicatiemiddel in een groep, vooral in troebel water waar de ogen weinig nut afwerpen. Vissen hebben geen strottenhoofd, dus moeten ze geluiden op andere wijze maken. Zo kunnen ze het borstvingewricht aanspannen zodat frictie ontstaat tussen de beenstukjes, zo ontstaat een laag, knorrend geluid. Andere vissen kunnen de zwemblaas doen trillen, door de spieren waaraan hij is opgehangen, of anders door een gecompliceerde, elastische groep beenstukjes aan de voorzijde. In beide gevallen ontstaat een lage, grommende toon. Nog weer andere soorten maken harde klikgeluiden door een bewegelijke stekel onder het oog snel in- en uit te klappen.
ZIJLIJN
De zijlijn, laterale lijn of linea lateralis is een zintuig bij vissen waarmee bewegingen en trillingen in het omringende water waargenomen kunnen worden. De zijlijn is over het algemeen zichtbaar als een smalle lijn over de lengte van de vis, vanaf de kieuwdeksels tot aan de staartbasis. Soms zijn gedeelten van de zijlijn gemodificeerd tot elektroreceptoren. Dit zijn organen waarmee elektrische impulsen waargenomen kunnen worden. Mogelijk kunnen sommige gewervelden zoals haaien de zijlijn gebruiken om magnetische velden waar te nemen. De receptoren in de zijlijn worden neuromasten genoemd. Elk van deze neuromasten bestaat uit een groep haarcellen. De haren daarvan worden omringd door een vooruitstekende geleiachtige cupula, die over het algemeen 0.1 tot 0.2 mm lang is. Deze cupula neemt de beweging van de vloeistof over en brengt hem over naar de haarcellen, die daarop een elektrisch signaal produceren. De haarcellen en cupulae van de neuromasten liggen meestal op de bodem van een zichtbaar putje of groefje in de vis. De haarcellen in de zijlijn lijken op de haarcellen die in het inwendig oor van gewervelden voorkomen, wat erop kan wijzen dat de zijlijn en het middenoor een gemeenschappelijke oorsprong hebben. In de halfcirkelvormige kanalen in het menselijke evenwichtsorgaan zijn de haarcellen ook verbonden door een cupula.
Beenvissen, haaien en roggen hebben over het algemeen zijlijnkanalen waarbij de neuromasten niet direct aan de buitenkant van de vis zitten, maar met de omgeving in contact staan via smalle kanaaltjes die op de huid uitkomen. Er kunnen ook nog extra neuromasten op verschillende plekken op het lichaamsoppervlak zitten, zoals op de kop. De ontwikkeling van het zijlijnsysteem hangt af van de levenswijze van de vis. Actief zwemmende vissen bijvoorbeeld hebben meer neuromasten in kanaaltjes dan op het lichaamsoppervlak en de zijlijn ligt verder van de borstvin verwijderd, wat mogelijk de ruis als gevolg van de beweging van de vinnen vermindert. Het zijlijnorgaan helpt de vis om botsingen te vermijden, om zich ten opzichte van de waterstroom te oriënteren, en om prooien te lokaliseren. Blinde grottenvissen (Astyanax mexicanus) hebben bijvoorbeeld rijen neuromasten op hun kop, die blijkbaar worden gebruikt om voedsel precies te lokaliseren zonder dat daarbij gezichtsvermogen nodig is. Veel vissen zijn in staat om met hun zijlijnorgaan mogelijke prooien waar te nemen. Voor de aanval blijkt dit orgaan echter niet nauwkeurig genoeg en vissen zoals haaien zullen gebruikmaken van hun andere organen zoals de ampullen van Lorenzini om hun aanval succesvol uit te voeren. Experimenten hebben aangetoond dat de zijlijn ook een belangrijke rol speelt bij scholingsgedrag van vissen.